Background image

terug

Beek en Donk

Eén van de initiatiefneemsters van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898, Cécile van Beek en Donk, schrijft over de moeilijkheden bij het vinden van voldoende steun voor het organiseren van de tentoonstelling

1 De beste methode om onze tegenstanders tot zwijgen te brengen ofwel te veranderen in
2 bondgenoten, was het persoonlijk gaan verklaren van onze plannen in de verschillende
3 gemeenten van het land. (…)
4 Maar voor de meesten van ons, die nog nimmer in het openbaar hadden gesproken, was
5 dit een waar schrikbeeld. Ik voor mij herinner mij dagen ziek te zijn geweest van angst.
6 Een der eerste keren, dat ik bevend een podium betrad, keerde zich vinnig noodlot tegen
7 mij. Als tegenstander trad grimmig op een socialiste, een vrouw van groot talent, voor wier
8 letterkundige arbeid ik de warmste bewondering voelde. (bedoeld wordt: Henriëtte Roland
9 Holst-Van der Schalk)
10 Zij verweet ons de vrouwen uit het volk te willen verderven, haar af te houden van de
11 klassenstrijd, haar op dwaalwegen te lokken. (….) De aanval geschiedde met zulk een
12 woede, dat de spreekster mij de ergste woorden toeriep en daarbij stampvoette. Nog zie ik
13 het gebaar! (…) Wellicht, wanneer deze vrouw zich thans nog dit ogenblik herinnert, zal zij
14 er om glimlachen, en moeten erkennen, dat wij de proletariërvrouw geen verderf hebben
15 gebracht.Waarschijnlijk heeft zij sinds lang ingezien, dat elke beweging, die tot doel heeft
16 het wekken van belangstelling voor sociale misstanden, het aankweken van rechtsgevoel,
17 het laten dromen van een gelukkiger toekomst, altijd de maatschappij ten goede komt. In
18 elk geval zal zij de zuiverheid van onze bedoelingen nu niet meer verdenken. Doch toen
19 stond zij voor mij, de ogen vlammend van haat en verachting en klaagde mij aan als
20 verraadster van de vrouw van het volk, en ik, ongeoefend in het spreken, onwetend nog
21 van vele sociale strijdvragen, die ik pas later leerde kennen, voelde me als een machteloos
22 dwergje tegenover een vertoornde reuzin, en toch was mijn hart zeker niet minder vol
23 liefde voor de proletariërvrouw dan het hare,maar wij spraken in dat uur ieder een andere
24 taal en konden elkaar niet verstaan.


ontleend aan: Cécile de Jong van Beek en Donk, Vrouwenwerk in beeld, De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid 1898, Amsterdam 1918, deel II, pag. 313