Background image

terug

F.G. Hopkins

In de eerste tien jaar van de twintigste eeuw worstelde de Engelse biochemicus F.G. Hopkins (1881-1947) met een onderzoeksprobleem. Men was erachter gekomen dat koolhydraten, vetten, eiwitten, zouten en water de voornaamste voedingsmiddelen zijn die dieren nodig hebben. Maar wanneer onderzoekers deze stoffen zuiverden, in hun natuurlijke verhoudingen mengden en er dan muizen mee voerden, groeiden de dieren niet. Pas toen kleine hoeveelheden melk aan het dagelijks eten werden toegevoegd, floreerden de muizen. Hopkins vond vijf mogelijke verklaringen voor deze feiten, zoals bijvoorbeeld dat melk een anti-gif was tegen giftige stoffen in de voeding, die hier mogelijk bij het produceren van de kunstmatige voeding in terecht gekomen waren. De vijf hypothetische verklaringen moesten één voor één nauwkeurig onderzocht en getoetst worden. Hopkins voerde een groot aantal nieuwe proeven uit en koos uiteindelijk op grond daarvan één van de vijf hypothesen als juiste verklaring: de melk bevatte extra ’voedingsfactoren’ (vitaminen, in het moderne spraakgebruik) die het lichaam hielpen om de andere geabsorbeerde voedingsstoffen nuttig te gebruiken.
In 1912 bracht Hopkins verslag uit over deze reeks van goed opgezette en zorgvuldig gecontroleerde proeven, die voldoende informatie gaven om een keuze te maken uit de vijf mogelijkheden en andere wetenschappers in staat te stellen ze te reproduceren. Hijzelf gaf de voorkeur aan de verklaring met de ’voedingsfactoren’, maar probeerde deze verklaring te weerleggen door bewijsmateriaal voor de alternatieven te vinden.

bron: ’Wetenschap en samenleving’, B. Dixon, Maastricht/Brussel, 1991, pag. 69