Een atleet houdt deze polsstok aan het uiteinde A en in het punt B vast. Zie figuur 2.1.
De atleet houdt de polsstok horizontaal. Daarbij oefent hij alleen verticaal gerichte krachten op de
polsstok uit. B ligt 1,10 m van A af.
Bereken de grootte van de krachten die in A en B op de polsstok werken. Beschouw hierbij A
als een vast draaipunt.