Hieronder staat schematisch een horizontale doorsnede van de ogen van een
proefpersoon. Vóór de proefpersoon bevindt zich op een afstand van ongeveer één
meter een fel gekleurd schijfje op plaats P.Vervolgens wordt het schijfje van plaats P naar
plaats T bewogen. De proefpersoon kijkt gedurende het gehele
experiment naar een boom recht voor hem in de verte en ziet deze scherp. De optische
assen van beide ogen mogen dan als evenwijdig beschouwd worden.
Op welke van de aangegeven plaatsen ziet de proefpersoon het schijfje scherp als het van P naar T wordt bewogen?