Background image

terug

Vraag 14

Een bepaald ras sierduiven (Altstämmer Tuimelaars) kan wit, witpen of geëksterd zijn. In de afbeelding is de overerving van de verentekening en van de veerkleur weergegeven. Homozygote witpen duiven (éénkleurig met witte buitenste slagpennen) worden gekruist met homozygote witte duiven. De talrijke nakomelingen vertonen alle een geëksterde tekening.
In de talrijke F2 die uit deze nakomelingen wordt gefokt, komen witpen, geëksterde en witte exemplaren voor in de verhouding 1 : 2 : 1.



De volgende twee verklaringen voor dit kruisingsresultaat worden geopperd.

  1. Bij de beschreven kruising spelen twee onafhankelijk overervende allelenparen een rol; het ene allelenpaar bepaalt de kleur (witpen of wit), het andere allelenpaar bepaalt de verentekening (geëksterd of niet-geëksterd). De duiven in de F} hebben zowel allelen voor kleurstof als voor geëksterd.
  2. Bij de beschreven kruising spelen twee gekoppelde allelenparen een rol waartussen geen crossing-over optreedt; het ene allelenpaar bepaalt de kleur (witpen of wit), het andere allelenpaar bepaalt de verentekening (geëksterd of niet-geëksterd). De witpenduif uit de P-generatie heeft wel de allelen voor kleurstof, maar niet voor geëksterd. De witte duif uit de P-generatie heeft niet de allelen voor kleurstof, maar wel voor geëksterd.

Geef een volledige en stapsgewijze uitwerking van beide verklaringen. Bereken voor elk
van beide verklaringen welke verhouding van de fenotypen op grond van die verklaring in
de F2 te verwachten is.
Is op grond van deze berekeningen verklaring 1 of verklaring 2 juist?