Een hond vertoont een aantal afweer-reflexen wanneer het dier per ongeluk iets zuurs
(bijvoorbeeld azijn) binnen krijgt. Het dier gaat schudden met de kop, maakt wilde
bewegingen met de tong en produceert veel speeksel.
In een experiment probeerde een onderzoekster deze reflexen te conditioneren. Zij deed
de volgende twee proeven en beschreef de resultaten.
proef1: op tijdstip t = 0 bracht zij azijn op de tong van de hond; op tijdstip t =5 sec. liet zij
de hond een vanillinegeur ruiken. Zij herhaalde dit 427 maal. Vervolgens liet zij de hond
alleen de vanillinegeur ruiken. De hond vertoonde hierbij geen van de beschreven
afweerreflexen.
proef2: op tijdstip t = 0 liet zij de hond een amylacetaatgeur ruiken en op tijdstip t =5 sec.
bracht zij azijn op de tong van de hond. Zij herhaalde dit 20 maal. Vervolgens liet zij de
hond alleen de amylacetaatgeur ruiken. De hond vertoonde een verhoogde
speekselafgifte.
Naar aanleiding van de resultaten van deze twee proeven worden de volgende beweringen
gedaan.
Van welke van deze beweringen wordt de juistheid bevestigd door de resultaten van deze
proeven?