Bij een patiënt met diabetes wordt een alvleesklierimplantatie uitgevoerd.
Bij deze patiënt zouden na deze implantatie op een bepaald moment de volgende
waarnemingen kunnen worden gedaan.
1 Er is glucose aanwezig in de vloeistof in de nierbekkens.
2 De concentratie glucose van het bloed in de leverader is lager dan die in de poortader.
3 De concentratie glucose van het bloed in een nierslagader is hoger dan die in een
nierader.
Welke van deze waarnemingen wijst er op dat het implantaat is afgestoten?