Over de uitvoering van de resusprofylaxe worden de volgende
beweringen gedaan:
1 een resusnegatieve vrouw wordt ingespoten met anti-D bij
het begin van elke zwangerschap als haar man resusnegatief
is,
2 kort voor de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw
ingespoten met anti-D als haar man resuspositief is,
3 direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw
ingespoten met anti-D als haar man resusnegatief is,
4 direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw
ingespoten met anti-D als het kind resuspositief is,
5 direct na de bevalling wordt een resusnegatieve vrouw
ingespoten met anti-D als het kind resusnegatief is.
Welke van deze beweringen is juist?