In 1988 begon Dr. Lenski van de Michigan State University een
langlopend experiment om meer te weten te komen over de snelheid van
evolutionaire processen en de herhaalbaarheid daarvan. Dit experiment
loopt nog steeds en vormt een belangrijke bijdrage aan de verdere
ontwikkeling van de evolutietheorie.
Lenski begon met één bacterie Escherichia coli, die hij tot een kolonie liet
uitgroeien. Daarna verdeelde hij de bacteriën uit deze kolonie over twaalf
buisjes met voedingsmedium (zie afbeelding 1). Dat waren de
startpopulaties van 12 cellijnen.
Elke dag entte hij één procent (± 5·108 bacteriën) van iedere cellijn in een
nieuw buisje met vers voedingsmedium. Van elke 500ste generatie werd
steeds een deel ingevroren bij -80°C. Deze bevroren ‘fossielen’ kunnen
weer geactiveerd en onderzocht worden.
afbeelding 1 In Lenski’s experiment ontstaat er gemiddeld elke 3,5 uur een nieuwe generatie. In zijn laboratorium zijn al meer dan 50.000 generaties E. coli gekweekt. |
Al snel na het begin van het experiment, gedurende de eerste 2000
generaties, bleek er sprake te zijn van overeenkomstige veranderingen
van de bacteriën in de buisjes. In alle twaalf cellijnen was een aanzienlijke
toename van de fitness waar te nemen: alle bacteriën werden groter en
de gewenningsperiode (tijd tot de eerste deling na het overenten) van de
bacteriën werd steeds korter. De toename van de fitness ten opzichte van
de startpopulatie (de relatieve fitness) van een aantal cellijnen is
weergegeven in afbeelding 2.
afbeelding 2 |
Welke van deze verklaringen is juist, of zijn beide juist?