Bij vierkeuzevragen, waarbij steeds precies één van de vier antwoorden
goed is, gaat het anders. Een leerling die geen enkel antwoord weet, zal
naar verwachting een kwart van de vragen goed gokken. De berekening
houdt daar rekening mee door ervan uit te gaan dat een kwart van de
vragen goed beantwoord wordt. De overige antwoorden tellen mee voor
de score. Daarbij wordt de methode van de vorige vraag gebruikt. Bij minder dan
een kwart van de antwoorden goed wordt het cijfer 1 toegekend.
Wanneer een leerling van de 40 vierkeuzevragen er 30 goed heeft, gaat
het als volgt: 10 goede antwoorden (een kwart van de 40) worden
weggelaten. Van de overgebleven 30 vragen heeft de leerling er 20 goed
en dat levert volgens de hierboven genoemde procedure het cijfer 7,0 op.
Annette heeft een proefwerk gemaakt van 48 vierkeuzevragen.
Bereken hoeveel antwoorden Annette goed moet hebben om een 6,0 te krijgen.