Binnen het tekstgedeelte van alinea 1 tot en met 4 heeft elke alinea een eigen functie.
Benoem die functie door voor elke alinea steeds één van de volgende functiewoorden te kiezen: bewijs, constatering, gevolg, oorzaak, samenvatting, tegenwerping, toepassing, uitwerking, voorbeeld, vraagstelling.
Welke functie heeft alinea 4?