In 1878 schrijft een onderwijzer in Friesland over de kinderarbeid die hij om zich heen ziet
1 | Bij enigszins gunstige weersgesteldheid verlaten de kinderen van acht jaar en daarboven, | |
2 | reeds in de laatste dagen van maart de school. Dan begint het ‘aardappelzetten’, een man | |
3 | boort het gat en het kind zet er de aardappel in. Dan komt het vlaswieden. Hierop volgt het | |
4 | wieden van kanariezaad- en van de erwtenakkers. De gerst en tarwe worden rijp; en alles | |
5 | wat handen heeft moet aan het aren lezen (graankorrels uit de achtergebleven aren zoeken). | |
6 | Het vlas kan worden getrokken: mannen en vrouwen rukken het uit de grond, en kinderen | |
7 | en kindertjes leggen het uitgerukte vlas in schoven. Inmiddels wordt het wieden der | |
8 | ontzaggelijke aardappelvelden niet vergeten; dit duurt totdat de aardappelen rijp zijn, en | |
9 | dan met alle macht aan het ‘dollen’, waaraan vóór midden oktober geen einde komt. Nu nog | |
10 | een achttal dagen aan het nazoeken; en dan kan weer aan de school worden gedacht. | |
11 | Verschrompeld van buiten en van binnen, ordeloos en ruw, komen de stumpers dan hun | |
12 | plaatsen in de schoolbanken weer innemen. Men begrijpt hoe het dan staat met hun kennis. |