Aristoteles laat in zijn ethiek ruimte voor menselijke affecties en emoties. Deze zijn goed
zolang de mens ze maar op goede zaken richt, in bedwang houdt en veredelt.
Een heel andere visie op de morele betekenis van affecties en emoties vinden we bij
Immanuel Kant. Om subjectieve willekeur te voorkomen wil hij het menselijk handelen
binden aan een voor iedereen geldende maatstaf: de categorische imperatief.
Kant fundeert deze categorische imperatief in de rede (Vernunft) van de mens, zoals
blijkt uit de tekst ’Anthropologie in pragmatischer Hinsicht.’ In deze tekst formuleert
Kant drie maximen of grondregels van de Verlichting.
Met deze drie maximen geeft Kant impliciet een verband aan tussen ’het vertrouwen in
het eigen denken’ en een algemeen geldende moraal in de vorm van de categorische
imperatief. Hij doet dat via de rede.
Geef aan hoe Kant via de rede een verband kan leggen tussen ’het vertrouwen in het
eigen denken’ en een algemeen geldende moraal.