Huizinga ruimde voor de taak van de geschiedwetenschap een speciale plaats in: het gaat
volgens hem niet om het verzamelen van -historische- feiten op zich, maar de historicus
moet met deze feiten het een en ander doen.
Volgens de 19e-eeuwse historicus Droysen begint de geschiedkundige zelfs pas met zijn
eigenlijke werk nadat hij heeft vastgesteld wat er gebeurd is: je kunt hem zien als een
detective, die op grond van de verzamelde feiten een misdrijf gaat oplossen.
Wat is volgens Droysen de taak van de historicus, en welke rol speelt het onderscheid
tussen ’vorm’ en ’idee’ hierin?