In de tekst van de bijlage worden aan de schnauzer diverse positieve eigenschappen toegeschreven. Zo zou hij taai, volhardend, temperamentvol en moedig zijn. Een aantal mensen zouden deze de karakterdeugden van de hond noemen. Ook Aristoteles spreekt in verband met zijn deugdenleer vaak over karakterdeugden.
Leg uit waarom volgens Aristoteles aan honden geen karakterdeugden zouden mogen worden toegeschreven.
Geef in je antwoord duidelijk aan wat Aristoteles onder karakterdeugden verstaat.