Ruim twee jaar voordat het onderzoek van Hijme Stoffels werd gepubliceerd,
stonden er in NRC-Handelsblad twee discussiestukken van filosoof Ger Groot
en theoloog Frans Maas onder de titel: ‘Als we bidden hoeft God nog niet te
bestaan…’.
De discussie ging over de religieuze praktijk en de realiteit van God. Ook toen
werd Licht als metafoor voor God of voor het goddelijke gebruikt.
In de tekst geeft Maas eerst Groots visie weer en contrasteert die met zijn eigen
visie.
De tekst
Het licht maakt beelden mogelijk, maar wordt zelf nooit zichtbaar, tenzij indirect in het
verschijnen van de beelden. Als iemand zijn geliefde aankijkt, is hij niet verrukt van hét
licht, maar van het licht in haar ogen. Hét licht blijft buiten beeld. Maar zonder dat licht
zien we niets.
Hier verschillen Groot en ik van mening. Voor hem gaat hét licht geheel op in het
oplichten van de beelden. God is niets anders dan een naam voor het werkzame
bestanddeel van de godsdienstige praktijk. God wordt enkel maar gedacht en dat is
bovendien behoorlijk dun en ijl. Een ‘illusie’ wordt God genoemd, een weldadige
weliswaar, maar niettemin een illusie.
De religieuze praktijk kan met krediet vergeleken worden. Geld hoeft alleen maar te
circuleren om waarde te genereren. Het representeert niets anders.
Zo zou ook de religieuze praktijk werken, zij hoeft niet verbonden te zijn met God als
realiteit.
Voor veel gelovigen heeft de kracht van de religieuze praktijk te maken met de
werkelijkheid van God. Ik deel Groots visie dat God niet reëel genoemd kan worden,
zoals de sterren in het universum dat wel zijn. Maar de realiteit van het
wetenschappelijk universum is toch niet noodzakelijk de enig mogelijke? De primaire
waarheid van de religieuze praktijk impliceert nog niet dat er geen onafhankelijke
goddelijke werkelijkheid kan zijn.
naar: Frans Maas in NRC-Handelsblad van 24 en 25 april 2004
De vraag waarover de heren van mening verschillen is of je uit “de primaire
waarheid van de religieuze praktijk” het bestaan van God kunt afleiden. Groot
vindt van niet en heeft een ontologisch bestaan voor ogen.
Maas vindt van wel en denkt aan een transcendent bestaan.
Met wie ben jij het eens? Geef aan wat er verstaan wordt onder “religieuze
praktijk” en beargumenteer waarom het bestaan van God daar wel of niet uit af
te leiden is.
Maak in de toelichting op je antwoord duidelijk wat het verschil is in bestaan in
ontologische zin en bestaan in transcendente zin.