Iets benoemen is één zaak, de vraag of het daarmee ook bestaat een andere.
Volgens Kant kan men weliswaar de waarheid inzien van synthetische
beweringen die a priori kennis uitdrukken, maar kan men met de rede het
bestaan van God bewijzen noch weerleggen.
Toch postuleert Kant – in tegenstelling tot de logisch empiristen van de Wiener
Kreis – het bestaan van God. Kant gaat hierbij uit van het ‘hoogste goed’, dat
niet door de menselijke wil gerealiseerd kan worden. De logisch empiristen van
de Wiener Kreis wijzen kennis over het bestaan van een dergelijk ‘hoogste goed’
en het bestaan van God van de hand.
Hoe leidt volgens Kant de notie van het ‘hoogste goed’ tot (het postulaat van)
het bestaan van God?
Licht je antwoord zo toe dat duidelijk wordt wat verstaan moet worden onder de
notie van het ‘hoogste goed’ en waarom dit ‘hoogste goed’ niet door de
menselijke wil kan worden gerealiseerd.
Leg tevens uit waarom de logisch empiristen van de Wiener Kreis de redenering
van Kant afwijzen.