De stelling van de econoom wordt beschreven in het onderstaande schema.
Een + duidt op een positief verband en een − op een negatief verband.
Welke begrippen moeten in plaats van de letters A tot en met D worden ingevuld
om de gedachtegang van de econoom juist weer te geven?
Maak een keuze uit de volgende begrippen: arbeidsverdeling, geldontwaarding,
directe ruil, indirecte ruil, inflatie, werkgelegenheid.