Een sportieve proefpersoon loopt de 100 meter sprint in 15 seconden. Bij de sprint wordt de
voorraad ATP in zijn beenspieren in ongeveer 2 seconden verbruikt. Daarna houdt vooral
CP de ATP-concentratie nog rond de 6 seconden op peil. Vervolgens kan ATP nog
gedurende tenminste 32 seconden door anaërobe dissimilatie worden vrijgemaakt. Pas na
circa 40 seconden gaat de aërobe dissimilatie in de beenspieren een belangrijke rol spelen.
Bij welke van de onderstaande omzettingen komt de proefpersoon in de laatste seconden
van de sprint aan energie in de beenspieren?