In een populatie komen de genotypen AA, Aa en aa in een bepaalde verhouding
voor, maar neemt door selectie de frequentie van het allel a af.
Er zijn drie mogelijke selectiemodellen:
1 Genotype AA heeft de hoogste fitness en er vindt alleen selectie plaats
tegen aa;
2 Genotype AA heeft de hoogste fitness en er vindt selectie plaats zowel
tegen Aa als tegen aa;
3 Genotype Aa heeft de hoogste fitness en er vindt selectie plaats zowel tegen
AA als tegen aa.
In onderstaand diagram geven de drie grafieken de afname van de frequentie
van het allel a weer in drie populaties: P, Q en R.
Welke grafiek hoort bij welk selectiemodel?