In figuur staat een plaatje van een
sportfiets.
De kracht die de fietser uitoefent op de
trapper wordt via het voortandwiel, de ketting
en het achtertandwiel overgebracht naar het
achterwiel. (Het kleine wieltje onder het
achtertandwiel dient om de ketting strak te
houden en is voor de overbrenging niet van
belang.)
De trappers en het voortandwiel vormen één
geheel en draaien om dezelfde as, de
zogenaamde trapas. Zie figuur.
Tijdens het fietsen werken er twee krachten
op dit geheel: de kracht van de voet op de
trappers (Ft) en de kracht van de ketting op
het voortandwiel (Fk).
In figuur zijn deze krachten drie maal
schematisch weergegeven.
Neem aan dat er met constante snelheid
gefietst wordt.
Leg uit welke van de drie figuren (A, B of C)
de situatie dan het beste weergeeft.