Iemand doet een onderzoek naar de overerving van bepaalde eigenschappen bij fruitvliegjes en konijnen.
De eigenschappen die hij onderzoekt, worden ieder slechts door één allelenpaar bepaald.
Hij voert de volgende proeven uit.
Proef 1
Enkele fruitvliegjes met normale vleugels paren.
De mannetjes hebben alle hetzelfde genotype en de vrouwtjes hebben alle hetzelfde genotype.
Er ontstaan de volgende nakomelingen:
In welke van deze proeven gaat het om een eigenschap die zeker niet door X-chromosomale allelen wordt bepaald?