Vervolgens kreeg de hond de twee vormen van stuitvet aangeboden. Na de
training kon de hond een dosis van 1 mg strandloperwas probleemloos
aanwijzen. Vervolgens experimenteerde men vier dagen met veel lagere doses,
variërend van 0,24 tot 15,6 μgram (1 μg = 1/1000 mg). De hond kon bij deze
lagere doses het olieachtige stuitvet altijd aanwijzen, het kaarsvetachtige
stuitvet vrijwel nooit. Hoewel de laboratoriumomstandigheden niet identiek zijn
aan de natuurlijke omstandigheden van de Kanoetstrandloper, kon men over de
biologische betekenis van het produceren van kaarsvetachtig stuitvet van de
Kanoetstrandloper in de broedtijd wel een hypothese opstellen.
Welke hypothese is dat?
Bij deze vraag worden één of meerdere bijlagen gebruikt.
Bijlage: Steltlopers hebben niet altijd dezelfde geur