Background image

terug

Vraag 8

In een oplossing van kaliumjodide kan aanzienlijk meer jood worden opgelost dan in zuiver water. Een dergelijke oplossing noemt men een joodkaliumjodide-oplossing. In deze oplossing heeft zich het volgende evenwicht ingesteld:

I2(aq) + I-(aq) ⇆ I3-(aq)

Om een joodkaliumjodide-oplossing te maken neemt men altijd meer mol kaliumjodide dan mol jood. Doet men dit niet, dan zal een gedeelte van het jood niet oplossen en als vaste stof op de bodem blijven liggen. Als men bijvoorbeeld 9,8·10-3 mol jood mengt met een even groot aantal mol kaliumjodide in 1,0 liter water, dan ontstaat een oplossing waarin:

  • [I-(aq)] = 5,1·10-3 mol 1-1
  • [I2(aq)] = 1,3·10-3 mol 1-1
Op de bodem ligt nog vast jood.

Aan een joodkaliumjodide-oplossing wordt een oplossing van lood(II)nitraat toegevoegd. Er worden twee stoffen gevormd: I2 en PbI2.

Geef voor het ontstaan van elk van beide stoffen een verklaring