Bij fruitvliegjes is het gen voor lange vleugels (E) dominant over dat voor korte vleugels
(e). Een leraar gaat met zijn klas een practicum uitvoeren. De leerlingen kunnen vliegjes
laten paren om nakomelingen te krijgen.
De leerlingen krijgen de opdracht ervoor te zorgen dat de verhouding tussen vliegjes met
lange vleugels en vliegjes met korte vleugels in de nakomelingschap 3 : 1 is. In de klas
staan potjes met fruitvliegjes die als ouders gebruikt kunnen worden. Op elk potje staat
een nummer, het geslacht van de vliegjes en het genotype voor vleugellengte.
potje | inhoud |
1 | vrouwtjes EE |
2 | mannetjes EE |
3 | vrouwtjes Ee |
4 | mannetjes Ee |
5 | vrouwtjes ee |
6 | mannetjes ee |
Uit welke twee potjes moeten de ouders komen om de opdracht zo goed mogelijk uit te voeren?